Josja Pruis

De gebeurtenissen in dit boek spelen zich af tussen september en november 1956. Het vertelt over het korte en dramatische verblijf van het pleegkind Josja Pruis in het stadje aan het water. Josja is een vreemde jongen: hij heeft altijd een muts op en op zijn voorhoofd heeft hij een vreemde ribbel. In de klas volgt hij de les niet, maar leest hij in zijn eigen boek in een vreemde taal. Josja woont in een pleeggezin. Homme Prins en Ada Breugel zijn twee van de weinigen waarmee Josja Pruis contact heeft. Het boek begint na de feiten op 13 november 1956, als Josja weer weg is. Homme en Ada blikken terug en maken daarbij gebruik van het rode marmerboek met aantekeningen van Josja. In afwisselend vertelperspectief valt de puzzel van Josja's leven een beetje in elkaar maar er blijven open plekken. Chronologische gedeelten spelen zich af in september 1956 en worden ingeleid door een referentie naar kleine en grote gebeurtenissen van die dag in de wereld, bijvoorbeeld: "28 september 1956: Israëlische troepen bestormen Jordaanse stellingen. In La Rochelle vindt een dienstbode en giftige adder in haar keukengootsteen." In de hoofdstukken gesitueerd in november reconstrueren Homme en Ada de gebeurtenissen en proberen ze iets van Josja te begrijpen. Er staan ook citaten in uit Josja's dagboek, het marmerboek. Josja woonde in een weeshuis waar hij seksueel misbruikt zou zijn geweest door een staflid. Zijn ouders zijn gestorven in de oorlog en Josja denkt dat de dode Duitser op het kerkhof zijn vader is. Hij beschikt ook over een abnormale fantasie. Zo zegt hij dat ook hij de overlevende helft van een tweeling is net als Hommme, maar dat zijn tweelingbroer in de ene helft van zijn hoofd woont. Josja is in staat om echt te haten en dat ondervinden de autoritaire leraar en de leider van de jongensbende op dramatische wijze. Josja gaat zo ver in zijn wraakactie dat er bijna een moord gebeurt en dat is meteen ook het einde van zijn korte verblijf in het stadje. Door het dagboek te lezen en door met elkaar te praten leren Homme en Ada Josja kennen als een bange, getraumatiseerde jongen. Waar Josja nu is, weten ze niet maar ze besluiten hem later samen te zoeken. Homme ontdekt bovendien dat hij wat vaders betreft meer gemeen heeft met Josja dan hij ooit vermoedde. Het boek is doordrongen van de naoorlogse sfeer, armoe, verdachtmakingen, argwaan ... Door zijn structuur en door de inhoud is het zeker niet gemakkelijk. Het boek vraagt om begeleiding en dan is het een uitstekende springplank naar volwassenenliteratuur. Er is ook een uitgebreide verantwoording over de tijd (1956), over de theorie van de hersenknobbels en over geheimtaal. Dit is een aangrijpend boek waarin de spanning knap is opgebouwd.