Mijn gele ster

Toen in het westen de oorlog op zijn eind liep, vielen de Duitsers, op 19 maart 1944, Hongarije binnen. Ze werden enthousiast onthaald door veel Hongaren. Voor de joodse familie Weisz is dat het begin van een nachtmerrie. Vader is arts en moet dwangarbeid verrichten in Joegoslavië. Het gezin zit zonder inkomsten. Moeder gaat als poetsvrouw werken. Marta kan tijdelijk op een naaiatelier werken. Eerder waren staatsscholen al praktisch ontoegankelijk voor joden, alleen de allerbesten werden toegelaten. Joden moesten naar speciale scholen. Nu is schoollopen voor alle joden verboden, zo zit ook de zoon Erwin thuis. Vele Hongaren distantiëren zich van hun vroegere joodse vrienden. Wie joden tewerkstelt, wordt bedreigd. Op 5 april 1945 moeten alle joden een gele ster dragen. Vooral de milities van de Pijlkruisers zijn het fascistische gedachtegoed erg genegen. De strop wordt steeds dichter getrokken. Alle joden moeten in een getto wonen. Deportaties zijn dagelijkse kost. Grootmoeder sterft bij een razzia en van vader is er geen nieuws. De vriendschap tussen Marta en de niet-joodse Peter is echter bestand tegen alle haatcampagnes. Via Peter hoort Marta van de Zweedse diplomaat Raoul Wallenberg. Hij bezorgt zoveel mogelijk Zweedse paspoorten aan joden. Peter brengt Marta bij Wallenberg. Dank zij dat paspoort ontsnapt de familie meermaals aan transport. Zowel de Zweedse als de Zwitserse ambassades kochten huizen op waarin joden diplomatiek onschendbaar waren. De joden worden ook ingezet om greppels te graven om de Russische tanks tegen te houden. Het lijkt wel een wedren tegen de tijd, waarin de Duitsers en hun Hongaarse collaborateurs, zoveel mogelijk joden willen vernietigen vooraleer de geallieerden komen. Marta vertoont een moed en vindingrijkheid die mede maakt dat ze de oorlog overleeft. Pas op kerstavond 1944 beginnen de Russen te bombarderen, het duurt tot 16 januari eer Boedapest echt bevrijd is. Zoals in elke oorlog, waren er ook heel veel geliefden die nooit terugkwamen. Het leven hervatte zich, het boek eindigt met: ‘We leerden zelfs weer gelukkig te zijn.’ In een historische noot wordt meer over Raoul Wallenberg gezegd. Hij werkte amper 6 maanden in Boedapest en redde in die tijd de levens van minstens 100 000 joden. Toen hij op 17 januari 1945 op het Russische hoofdkwartier in Debrecen wilde gaan onderhandelen over de heropbouw en de teruggave van joodse goederen, verdween hij spoorloos. Zijn verdwijning is altijd een mysterie gebleven. Het verhaal is vlot geschreven. Op p. 185,186 is er een te grote sprong van 10 uur greppels graven naar 6 uur stappen richting Duitse grens, zonder duidelijke overgang. Het boek belicht de gebeurtenissen aan het oostelijk front en de figuur van Wallenberg. Jammer dat de kaft zo onaantrekkelijk is.