Zeg maar tegen de juf dat ik wat later kom

Sander is een brave jongen die altijd alles doet wat zijn ouders zeggen ... tot op een dag een stemmetje in zijn hoofd gaat rebelleren. Als zijn moeder hem roept, blijft hij lekker springen op het springkussen. Om hem een lesje te leren, rijden zijn ouders weg zonder hem. Ze zeiden immers dat ze dat zouden doen als hij niet meteen gehoorzaamde en zijn vader vindt dat ze consequent moeten zijn. Daar staat hij dan, verlaten en alleen op een parking langs de Franse snelweg. Gelukkig is daar Bert, een vrachtwagenchauffeur die met lading schapen heen en weer tussen Marokko en Nederland rijdt. Bert ontfermt zich over hem. Hij is van plan hem meteen bij zijn ouders terug te brengen, maar dat loopt wel even anders en er begint een bijzonder avontuur.
Op avontuur met een vrachtwagen, weg van het gezeur van de ouders, worstjes braden op het strand, schapen hoeden met een echte hond, een prachtig eigen mes krijgen en pindakaas smullen zoveel als je wil: welk kind droomt daar niet van. Sander beleeft het avontuur van zijn leven. Hij heeft geluk met Bert, die hem graag plaagt, maar hem tegelijk behandelt als een gelijke en allerminst als een klein kind dat voortdurend verteld moet worden wat wel en niet mag. Daar draait het verhaal rond: het is een (soms wel iets te duidelijk) pleidooi voor een opvoeding waarin het kind voldoende vrijheid krijgt om uit eigen ervaringen te leren. Of zoals Bert het stelt op zijn eigen, ongecompliceerde manier: “Je moet nooit meer op een kind passen dan nodig is.” Voor hem moeten kinderen elke dag wel een paar keer vallen om groot en sterk te worden. Als Sander terug bij zijn ouders is, is hij door Berts toedoen veranderd en durft hij de slagzin van zijn vader, "pas op, want anders ..." in twijfel te trekken: "Anders wat?" Dit zet uiteindelijk ook zijn vader aan het denken. Dat is een logische stap, dat zijn ouders hem meteen nog een dagje extra bij Bert laten, is daarentegen erg onwaarschijnlijk. Dit laatste geldt eigenlijk voor het hele verhaal, maar dat vergeet je snel dankzij de flitsende vertelstijl en het grote inlevingsvermogen van Westera.
De zucht naar avontuur, weg van alle ‘pas op’s’, is herkenbaar voor jong en oud, net als de hang naar geborgenheid. Die botsende gevoelens weet Westera aanvaardbaar onder woorden te brengen. Maar het mooiste is wat er zich tussen Sander en Bert ontwikkelt. Westera verwoordt raak hoe ze mekaar bevestigen, maar ook hoe ze soms in conflict komen. Sander leert van Bert hoe hij voor zichzelf moet durven opkomen, ook al moet hij daarvoor al eens durven te vallen. Bert gaat een heel eind mee in de verbeelding en de frisse kijk op de wereld van de kleine jongen, waardoor hij tot inzichten komt die zijn leven radicaal overhoop gooien. Dat dit allemaal niet te zwaar wordt, komt door de fijne humor die Westera door het verhaal mengt. Bert is een goedlachse kerel die graag gebruik maakt van ironie. Het kost Sander heel wat moeite om tot het besef te komen dat Bert vaak iets anders bedoelt dan hij zegt. Het is ook voor de jonge lezer een kans om ironie te leren snappen. Ook op andere manieren brengt Westera haar lezers in contact met de bijzondere mogelijkheden van de taal. Zo vraagt Sander zich af wat ‘opgescheept’ betekent en of het iets met schepen te maken heeft. Als ze over Sander schrijft dat ‘zijn dekens zijn opgestaan’, met de lezer zelf de metafoor herkennen waarbij die dekens eigenlijk schapen zijn waar Sander tussen sliep.
Westera’s speelse, rebelse en tegelijk hartverwarmende verhaal is een herdruk meer dan waard. Voor deze tweede druk zocht de uitgever een nieuwe illustrator. Joanne Lew-Vriethoff is een uitstekende keuze. Met sobere steunkleuren en een heel eenvoudige lijnvoering weet ze zowel de humor als de warme relatie tussen de kleine, dappere Sander en de zowel rondborstige als -buikige Bert in beelden te vangen. Als je in dit boek wegduikt, mag je voor mijn part best wat te laat komen bij de juf.