Maar jij

In achtentwintig gedichten buigt Hans Hagen zich over gewone gebeurtenissen in het leven van een jongere: verliefd zijn, dromen en fantaseren over de geliefde, willen en niet durven of toch wel… , af en toe verwonderd stilstaan bij een natuurwaarneming of iets prozaïsch als een giro-overzicht dat je blut verklaart. Vreemd dat daarnaast in een vijftal gedichten de dood van de vader veeleer vanuit het standpunt van een volwassen zoon wordt beleefd. En dan zijn er nog die twee exotische eenden in de bijt: twee bewerkingen van Sumerische verzen. In enkele gedichten wordt ‘taal’ naast medium ook (een deel van het) onderwerp. Hans Hagen houdt het bij makkelijk toegankelijke, speelse verzen. Soms ontlokt hij je een verraste glimlach waar hij met woorden of woordbetekenissen speelt (bijvoorbeeld p. 8, 9, 48) of woorden weglaat die de lezer er automatisch tóch zelf bij denkt (p. 17, 23, 57). In een aantal gedichten springt hij zeer spaarzaam om met rijm zodat het in het slotvers de pointe mooi in de verf zet. Een achttal van de gedichten (p. 20, 21, 24, 28, 32, 35, 48 + het epilooggedicht) wil je graag met een post-it of andere bladwijzer markeren om ze later nog eens te lezen. Andere verzen zullen waarschijnlijk weinig lezers kunnen boeien (p. 12, 15-19, 53). De bundel in zijn geheel mag er wel zijn, hij is ook leuk geïllustreerd, maar al bij al biedt hij toch te weinig beklijvends om hem enthousiast te onthalen.