Flora en de fantastische eekhoorn
Wie ooit 'Despereaux, of het verhaal van een muis, een prinses, een schoteltje soep en een klosje garen' las of 'De wonderlijke reis van Edward Tulane', zal zich Kate DiCamillo allicht nog herinneren. Ze lijkt een patent te hebben op wonderlijke verhalen met een eigenzinnige mengeling van verbeelding en emotie. Net als in eerder werk speelt een dier een belangrijke rol in het boek, in dit geval de fantastische eekhoorn Odysseus. Zo noemt Flora hem, niet naar de Griekse held, maar wel naar een nieuw type stofzuiger waaruit ze hem redde. Dat ze hem daarbij reanimeert door mond-op-mond-beademing, zet meteen de toon voor dit verhaal waarin de auteur erin slaagt om de meest fantastische gebeurtenissen als vanzelfsprekend te presenteren.
De intro met de stofzuigergeschiedenis trekt meteen de aandacht omdat die in stripvorm is weergegeven. Daarna neemt de tekst het over, al wordt die geregeld onerbroken door paginagrote prenten en stukjes strip. DiCamillo sluit hierdoor aan bij de trend om woord en beeld evenveel ruimte te geven en zo meer jonge lezers uit de beeldcultuur aan te spreken. Dat doet ze ook door striphelden een belangrijke rol te laten spelen: Flora is er dol op, zelfs zozeer dat ze voortdurend een voorbeeld probeert te nemen aan haar favoriete stripheld.
DiCamillo zet haar personages trefzeker neer: de fantasierijke Flora, haar hulpeloze vader, haar ontredderde moeder, de betweterige maar gevoelige William Spiffer, de dappere eekhoorn en nog een aantal nevenfiguren. Ondanks of liever net door hun kleine kantjes wekken ze stuk voor stuk sympathie op bij de lezer. Flora is een buitenbeentje, een vreemd kind dat in aanvaring komt met haar moeder, een schrijfster van romantische romannetjes die het liefste alles heel gewoon wil. Het karakter van de moeder is het zwakst uitgewerkt in het boek, waardoor haar ommekeer op het einde onwaarachtig overkomt. De 'eekhoornpoëzie' aan het slot maakt dan weer veel goed, net als Williams uitspraak dat "normaal niet bestaat". Hierdoor wordt dit verhaal tegelijk een ode aan de kracht van de fantasie en een loflied op de liefde tussen ouder en kind. Overigens bevat het verhaal nog meerdere boeiende uitspraken over hoop, heldhaftigheid, geluk en wat liefde met sardientjes te maken heeft.
DiCamillo's taal is helder en eenvoudig, al schuwt ze moeilijke woorden niet als cynicus, hysterisch, hallucinatie, eufemisme of existentiële angst. Net als in haar vorige boeken daagt ze hiermee de lezers uit, maar loopt ze tegelijk het risico dat lezers afhaken. Soms doet die keuze wat verkrampt aan, zeker wanneer er zonder problemen een eenvoudiger alternatief mogelijk was. Belangrijker is echter dat het boek ook een pleidooi is voor mooie woorden en beeldrijke taal. 'Poëzie' vindt William een mooi woord: "het was klein en had in het midden net twee oogjes." Elders gaat het over 'prachtige' woorden als 'spiegelei' of 'gepaste' woorden als 'zoetsappig' of nog over woorden die Flora "in de kuil van haar maag voelde" of in haar hart, "die eenzame, veelarmige inktvis" die alle kanten opslingert in haar borst. Alleen al om deze taalvondsten is dit een fantastisch boek om te lezen.