Ik zie je wel, ik hoor je wel

Toen Miep Diekmann in 1977 Wiele wiele stap publiceerde, zorgde ze voor een revolutie in de poëzie voor peuters. De zeemzoete rijmpjes over snoezige kindertjes verving ze door versjes over levensechte dreumesen die trots op het potje gaan, flink op het zebrapad stappen en voorzichtig kloppen op mama’s zwangere buik. Niet alleen de thematiek, maar ook het ritme bevrijdde ze uit het vroegere keurslijf: haar versjes dansen en huppelen als de peuters zelf. Daardoor, maar ook doordat elk woord precies op de juiste plaats staat, lijken de versjes niet te verouderen. Het versje over de roltrap bijvoorbeeld kun je nog altijd opzeggen als je met de peuter de grote stap waagt. Het ligt zo goed in het gehoor dat je het na een paar keer zeggen nooit meer vergeet: “een twee hop/ de roltrap op// allemaal benen/ allemaal tenen/ allemaal tassen// en nu oppassen// een reus van een stap/ dág, roltrap!”
Toch zijn de versjes ook kinderen van hun tijd. Beïnvloed door de anti-autoritaire opvoeding en in het spoor van de liedjes van het Schrijverscollectief komen in de peuterversjes van Diekmann vooral gevoelens van kinderen aan bod en doorbreekt ze ook taboes. In de tweede bundel, Stappe stappe step, laat een jongetje zijn ‘touwie’ of piemeltje zien aan een nieuwsgierig meisje. Ook typisch voor die tijd is hoe een kindje vanzelfsprekend vriendjes wordt met ‘een anders-kindje met anders-haar’. In de tweede bundel is ook de nieuwe baby er die werd aangekondigd in de eerste. Diekmann besteedt aandacht aan de spanning en de jaloezie die deze ingrijpende gebeurtenis bij het kind veroorzaakt. In het derde deeltje, 'Ik en jij spelen wij', verschuift de focus naar de crèche. Intrigerend zijn de versjes over de kat-man, waar het kind eventjes mee optrekt. Typerend voor Diekmanns kijk op kinderen is ‘foto-kind’: “een strak kind/ geen knak kind/ een net kind/ zonder gat kind/ een héél kind/ zonder deuk/ niks leuk!”
Voor het eerst is ook de vierde bundel, 'Zóóó groot', opgenomen in deze verzameling. Die opent met knusse tafereeltjes waarbij het kind met de mama een schootspelletje en verstoppertje speelt. Bij dit laatste speelt Thé Tjong-Khing met visuele ironie, waarbij de kleine kijker kan zien wat de mama blijkbaar niet ziet. Diekmanns kleuter is niet alleen speels, maar ook assertief: hij bestookt de volwassenen met waarom-vragen en stelt hun autoriteit in vraag: als ze schreeuwen dat hij stil moet zijn, is dat toch zeker ook gegil? Het overheersende gevoel is echter koestering, zoals in het versje waarin papa zijn peuter in bed stopt, als een postpakketje: “en die kus op je kopje/ is een postzegel op je.” De overeenkomst met ‘Bed’ uit Edward van de Vendels 'Superguppie' is opmerkelijk.
De versjes van Miep Diekmann, net als de tekeningen van Thé Tjong-Khing, mogen zonder meer klassiek genoemd worden.