Winterijs

Amsterdam, winter 1947. Ondanks de bijtende kou zwerft de tienjarige Thomas veel door de stad. Op zijn eentje, want vrienden heeft hij niet. Zijn moeder is anderhalf jaar geleden gestorven, zijn vader is nauwelijks in staat om voor hem te zorgen. Niet financieel, want hij heeft geen vaste job, en niet emotioneel, want hij zit zelf teveel vast in zijn verdriet over zijn overleden vrouw, en heeft geen idee wat hij eigenlijk met zo’n tienjarige en diens verdriet aan moet vangen. Tante Fie probeert Thomas wel wat op te vangen, zeker wanneer zijn vader in Duitsland gaat werken, maar blijft steken in goede bedoelingen. Intussen raakt Thomas meer en meer bevriend met (Piet) Zwaan, een nieuwe jongen in de klas. Wanneer Tante Fie haar enkel verzwikt en nog moeilijk voor Thomas kan zorgen, mag hij gaan logeren bij Zwaan, diens tante Jos en haar dertienjarige dochter Bet. Thomas wordt smoor op Bet, en vindt samen met haar en Zwaan eindelijk de woorden om over hun verdriet te praten over alle mensen die ze missen: zijn eigen moeder, maar ook de ouders van Zwaan en de vader van Bet, die alle drie in de Holocaust zijn omgekomen.
Het is een heel intens boek, waarin beschadigde mensen manieren moeten vinden om met hun gevoelens om te gaan. De lange, emotionele en filosofische gesprekken tussen Thomas en Zwaan vragen wel enige inspanning van de lezer.